De nacht is voor de tere zielen, voor de troebelen van geest. Het wemelt aan de oevers van het schimmenrijk. Met de spoken in het haar probeer je een plaats te bemachtigen aan de andere zijde, maar de veerman zet je niet meer over. Na een laatste blik in de verte druip je af, terug naar het nachtelijk theater. Zuigend rondom hoofden die niet knikken, die niet bollen, zakken zwaar je gedachten naar de bodem, naar een plek bij de paarden waar geen water meer staat. Daar, in het veld van verloren dromen, pak je de verdwijntelefoon en belt met God of met de Grote Winterslaap.